De priester laat de vrouw naar voren komen en brengt haar voor de HEER. Hij vult een kom met heilig water en vermengt dat met stof dat op de vloer van de tabernakel ligt. Nadat de priester de vrouw voor de HEER heeft gebracht, maakt hij haar hoofdhaar los en legt hij het herinneringsoffer, het graanoffer van de jaloezie, op haar handpalmen. Zelf heeft hij het bittere, vloekbrengende water in zijn hand. Dan spreekt de priester deze bezwering over de vrouw uit:
‘Als niemand anders dan uw eigen man gemeenschap met u heeft gehad, als u zich als gehuwde vrouw niet verontreinigd hebt door overspel te plegen, dan zal dit bittere, vloekbrengende water u niet deren. Maar als u zich als gehuwde vrouw verontreinigd hebt door overspel te plegen, als een ander dan uw eigen man gemeenschap met u heeft gehad, dan’ – zo spreekt de priester de bezwering en vervloeking over de vrouw uit – ‘zal de HEER maken dat uw naam genoemd wordt in de vervloekingen die er bij uw volk worden uitgesproken:
Hij zal uw schoot laten verschrompelen en uw buik laten opzwellen. Wanneer dit vloekbrengende water in uw ingewanden komt, zwelt uw buik op en verschrompelt uw schoot.’ De vrouw zegt hierop:
‘Amen, amen.’ Dan schrijft de priester deze vervloeking op een blad en lost hij het geschrevene op in het bittere water. Dat bittere, vloekbrengende water moet hij de vrouw te drinken geven, zodat het in haar lichaam komt en zijn bittere uitwerking heeft.